sexta-feira, 31 de dezembro de 2010

Álvaro de Campos - Sigarenwinkel

Sigarenwinkel



Ik ben niets.
Ik zal nooit iets zijn.
Ik kan ook niet iets willen zijn.
Afgezien daarvan koester ik alle dromen van de wereld.

Vensters van mijn kamer,
Kamer van een der miljoenen op aarde van wie geen mens weet wie hij is
(En als ze zouden weten wie hij is, wat zouden ze dan weten?),
Ge ziet uit op het mysterie van een straat waardoor voortdurend mensen lopen,
Op een straat voor iedere gedachte ontoegankelijk,
Werkelijk, onmogelijkerwijze werkelijk, zeker, ongekenderwijze zeker,
Waar het mysterie der dingen onder de stenen en de wezens ligt,
Waar de dood vocht legt op de muren en op de mensen witte haren,
Waar het Lot de kar van alles stuurt over de weg van niets.

Ik ben vandaag verslagen, alsof ik de waarheid wist.
Ik ben vandaag lucide, alsof ik op het punt van sterven stond,
En niet meer broederschap had met de dingen
Dan een afscheid, dat dit huis en deze straatkant transformeert
In een rij treinwagons, het fluitsignaal van een vertrek
Gegeven in mijn hersens,
En een schokken van mijn zenuwen en een geknars van botten bij het rijden.

Ik ben vandaag perplex, als wie heeft nagedacht, gevonden en vergeten.
Ik ben vandaag verdeeld tussen de trouw die ik verschuldigd ben
Aan de Sigarenwinkel aan de overkant, als uiterlijke werkelijkheid,
En de gewaarwording dat alles droom is, innerlijke werkelijkheid.

Ik heb gefaald in alles.
Daar ik nooit één plan gemaakt heb, was alles misschien niets.
De wijze lessen die men mij gegeven heeft,
Heb ik verlaten door het achterraam.
Ik ging het land op vol van grote plannen.
Maar daar vond ik alleen gras en bomen,
En als er mensen waren, waren die net als de anderen.
Ik ga weg van het raam af, ga zitten in een stoel. Waar zal ik eens aan denken?

Wat weet ik van wat ik zal zijn, ik die niet weet wat ik ben?
Zijn wat ik denk te zijn? Maar ik denk zo veel te zijn!
En er zijn zo velen die denken hetzelfde te zijn dat er nooit zo velen kunnen zijn!
Genie? Op dit moment
Wanen honderdduizend breinen zich in droom genie als ik,
En de geschiedenis zal er, wie weet?, niet één vermelden,
En nets anders zal resten dan mest van hun toekomstige veroveringen.
Nee, ik geloof niet in mijzelf.
In alle gekkenhuizen zijn volslagen idioten vol van zekerheden!
Ik, die geen zekerheid heb, ben ik onzekerder of zekerder?
Nee, zelfs niet in mijzelf ...
In hoeveel zolderkamers en niet-zolderkamers op de wereld
Zitten niet op dit moment genieën-voor-zichzelf te dromen?
Hoeveel verheven, nobele, lucide aspiraties -
Ja, waarlijk verheven, nobel en lucide -,
En wie weet realiseerbaar,
Zullen nooit het werkelijke zonlicht zien noch oren om te horen vinden?
De wereld is voor wie geboren wordt haar te veroveren
En niet voor hem die droomt dat hij haar kan veroveren, ook al heeft hij gelijk.
Ik heb meer gedroomd dan Napoleon heeft verricht.
Ik heb aan mijn veronderstelde hart meer mensdommen gedrukt dan Christus,
Ik heb filosofieën in 't geheim ontwikkeld die geen Kant geschreven heeft.
Maar ik ben, en zal wel altijd zijn, die van de zolderkamer,
Ook al woon ik daarin niet;
Ik zal altijd zijn degeen die daarvoor niet geboren was;
Ik zal altijd enkel zijn degeen die zo begaafd was;
Ik zal altijd degene zijn die hoopte dat men hem de deur zou opendoen voor een muur zonder deur,
En die het lied van het Oneindige zong in een kippenren,
En de stem Gods hoorde in een gedempte put.

Geloven in mijzelf? Nee, noch in wat dan ook.
Laat de Natuur over mijn koortsig hoofd
Haar zon uitstorten en haar regen, de wind die mijn haren weet te vinden,
En laat de rest maar komen als het komt, of komen moet, of anders komt het niet.
Hartlijdende slaven van de sterren,
Hebben wij de wereld al veroverd vóór uit ons bed te komen;
Maar we ontwaken en ze is ondoorzichtig,
We staan op en zij is vreemd,
We gaan het huis uit en ze is de hele aarde,
Plus het zonnestelsel en de Melkweg en het Onbegrensde.

(Eet die chocolaatjes, kleine meid; Eet op!
Heus, er is op de wereld niet meer metafysica dan chocolaatjes.
Heus, alle religie samen leert ons niet meer dan snoepgoed.
Eet op, mormel, eet op!
Kon ik maar chocolaatjes eten met dezelfde authenticiteit waarmee jij eet!
Ik echter denk, en als ik het zilverpapier eraf haal, dat van tin is,
Gooi ik alles op de grond, zoals ik ook mijn leven heb vergooid.)

Maar althans blijft van de bitterheid om wat ik nooit zal zijn
Het vlugge handschrift dezer verzen,
In puin gevallen poort tot het Onmogelijke.
Maar althans draag ik mijzelf verachting zonder tranen toe,
Nobel tenminste in het waardige gebaar waarmee ik
Zonder waslijst in der dingen loop de vuile was werp die ik ben,
En thuisblijf zonder hemd.

(Gij die vertroost, die niet bestaat en daarom troost vertroost,
Hetzij Griekse godin, gedacht als standbeeld maar dan levend,
Of Romeins patriciërsvrouw, ondenkbaar nobel en noodlottig,
Of prinses der troubadours, gracieus in kleurige gewaden,
Of markiezin uit de achttiende eeuw, gedecolleteerd, gedistancieerd,
Of beroemde cocotte uit de tijd van onze vaders,
Of iets moderns - hoewel ik niet zou weten wát-,
Dat alles, wat het zij, wat gij ook zijt, als het kan inspireren, dat het inspirere!
Mijn hart is een leeggegooide emmer.
Zoals zij die geesten oproepen geesten oproepen roep ik
Mijzelf op en vind niets.
Ik ga voor het raam staan en ik zie de straat met absolute duidelijkheid.
Ik zie de winkels, ik zie de trottoirs, ik zie de auto's die voorbijgaan,
Ik zie de levende en aangeklede wezens die elkaar passeren;
Ik zie de honden die, ook zij, bestaan,
En dit alles deprimeert me als een vonnis tot verbanning,
En dit alles is vreemd, als alles.)

Ik heb geleefd, heb gestudeerd, heb liefgehad en zelfs geloofd,
En thans is er geen bedelaar die ik niet benijd alleen omdat hij mij niet is.
Ik zie van elk de lompen en de wonden en de leugens,
En ik denk: je hebt misschien nooit gestudeerd, geleefd, geloofd of liefgehad
(Want dit alles kunnen we in werkelijkheid doen zonder het echt te doen);
Je hebt misschien alleen bestaan, zoals een hagedis met afgeknipte staart
En die op kronkelende wijze staart is zonder hagedis.

Ik ben geworden wat ik niet kon zijn,
En wat ik zijn kon ben ik niet geworden.
De domino die ik aantrok was de verkeerde.
Men herkende mij meteen als de persoon die ik niet was en ik ontkende niet, en was verloren.
Toen ik het masker wilde afdoen,
Zat het vast aan mijn gezicht.
Toen ik het afdeed en mij in de spiegel zag,
Was ik reeds oud geworden.
Ik was dronken, kon de domino niet aan die ik niet uitgetrokken had.
Ik wierp het masker weg en ik ging slapen in de vestiaire
Als een hond die wordt getolereerd door de directie
Omdat hij ongevaarlijk is
En ik schrijf deze verhaal om te bewijzen hoe subliem ik ben.

Muzikale kern van mijn onnutte verzen,
Kon ik u slechts zien als iets wat ik zelf maakte,
In plaats van als maar tegenover de Sigarenwinkel tegenover mij te zitten,
Met voeten het bewustzijn tredend te bestaan,
Gelijk een vloerkleed waar een dronkaard over struikelt
Of een deurmat die, gestolen door zigeuners, bleek niets waard te zijn.

Maar de Sigarenhandelaar is in de deur gekomen en hij blijft daar staan.
Ik bezie hem met het onbehagen van het half gedraaide hoofd
En met het onbehagen van de ziel die half begrijpt.
Hij zal sterven en ik zal sterven.
Hij zal zijn uithangbord nalaten, ik zal poëzie nalaten.
Te zijner tijd zal ook het uithangbord vergaan, en ook de poëzie.
Later zal de straat vergaan waar het uithangbord gehangen heeft,
En ook de taal waarin de poëzie geschreven was.
Nog later zal de tollende planeet vergaan waarop dit alles plaatsvond.
Op andere satellieten van andere stelsels zal zo iets als mensen
Voortgaan zoiets als poëzie te maken en te leven onder zoiets als uithangborden,

Steeds het een tegenover het ander,
Steeds het een zo zinloos als het ander,
Steeds het onmogelijke zo stompzinnig als het werkelijke,
Steeds het mysterie van de diepte even zeker als de slaap van mysterie aan het oppervlak,
Steeds dit of steeds iets anders of anders noch het een noch het ander.

Maar een man is de Sigarenwinkel ingegaan (om sigaren te kopen?)
En eensklaps overvalt mij de plausibele realiteit.
Ik kom half overeind, vol energie en overtuiging, als een mens,
En ga proberen dit gedicht te schrijven waarin ik het tegendeel beweer.
Ik steek een sigaret op, denkend aan het schrijven
En in de sigaret proef ik bevrijding van alle gedachten.
Ik volg de rook gelijk een eigen weg,
En in een passend en gevoelvol ogenblik geniet ik
De bevrijding van alle bespiegelingen
En het besef dat metafysica een gevolg van zich niet lekker voelen is.

Dan ga ik achterover liggen in mijn stoel
En ik ga door met roken.
Zolang het Lot het mij vergunt, zal ik doorgaan met roken.

(Wanneer ik met de dochter van mijn wasvrouw trouwde
Was ik misschien gelukkig.)
Dit begrepen hebbend, sta ik uit mijn stoel op. Ik ga naar het raam.

De man is de Sigarenwinkel uitgekomen (kleingeld in zijn broekzak stekend?).
O, ik ken hem; het is Steven zonder metafysica.
(De Baas van de Sigarenwinkel is in de deur gaan staan.)
Als gedreven door een goddelijk instinct draaide Steven zich om en zag mij.
Hij zwaaide naar me, en ik riep Dag, Steven!, en het universum
Kreeg voor mij zijn vorm weer zonder hoop noch ideaal, en de Baas van de Sigarenwinkel
glimlachte.

Fernando Pessoa via zijn heteroniem Álvaro de Campos, 15-1-1928
Vertaling August Willemsen

Tabacaria
Não sou nada.
Nunca serei nada.
Não posso querer ser nada.
À parte isso, tenho em mim todos os sonhos do mundo.
Janelas do meu quarto,
Do meu quarto de um dos milhões do mundo que ninguém sabe quem é
(E se soubessem quem é, o que saberiam?),
Dais para o mistério de uma rua cruzada constantemente por gente,
Para uma rua inacessível a todos os pensamentos,
Real, impossivelmente real, certa, desconhecidamente certa,
Com o mistério das coisas por baixo das pedras e dos seres,
Com a morte a pôr humidade nas paredes e cabelos brancos nos homens,
Com o Destino a conduzir a carroça de tudo pela estrada de nada.
Estou hoje vencido, como se soubesse a verdade.
Estou hoje lúcido, como se estivesse para morrer,
E não tivesse mais irmandade com as coisas
Senão uma despedida, tornando-se esta casa e este lado da rua
A fileira de carruagens de um comboio, e uma partida apitada
De dentro da minha cabeça,
E uma sacudidela dos meus nervos e um ranger de ossos na ida.
Estou hoje perplexo, como quem pensou e achou e esqueceu.
Estou hoje dividido entre a lealdade que devo
À Tabacaria do outro lado da rua, como coisa real por fora,
E à sensação de que tudo é sonho, como coisa real por dentro.
Falhei em tudo.
Como não fiz propósito nenhum, talvez tudo fosse nada.
A aprendizagem que me deram,
Desci dela pela janela das traseiras da casa.
Fui até ao campo com grandes propósitos.
Mas lá encontrei só ervas e árvores,
E quando havia gente era igual à outra.
Saio da janela, sento-me numa cadeira. Em que hei-de pensar?
Que sei eu do que serei, eu que não sei o que sou?
Ser o que penso? Mas penso ser tanta coisa!
E há tantos que pensam ser a mesma coisa que não pode haver tantos!
Génio? Neste momento
Cem mil cérebros se concebem em sonho génios como eu,
E a história não marcará, quem sabe?, nem um,
Nem haverá senão estrume de tantas conquistas futuras.
Não, não creio em mim.
Em todos os manicómios há doidos malucos com tantas certezas!
Eu, que não tenho nenhuma certeza, sou mais certo ou menos certo?
Não, nem em mim...
Em quantas mansardas e não-mansardas do mundo
Não estão nesta hora génios-para-si-mesmos sonhando?
Quantas aspirações altas e nobres e lúcidas -
Sim, verdadeiramente altas e nobres e lúcidas -,
E quem sabe se realizáveis,
Nunca verão a luz do sol real nem acharão ouvidos de gente?
O mundo é para quem nasce para o conquistar
E não para quem sonha que pode conquistá-lo, ainda que tenha razão.
Tenho sonhado mais que o que Napoleão fez.
Tenho apertado ao peito hipotético mais humanidades do que Cristo,
Tenho feito filosofias em segredo que nenhum Kant escreveu.
Mas sou, e talvez serei sempre, o da mansarda,
Ainda que não more nela;
Serei sempre o que não nasceu para isso;
Serei sempre só o que tinha qualidades;
Serei sempre o que esperou que lhe abrissem a porta ao pé de uma parede sem porta,
E cantou a cantiga do Infinito numa capoeira,
E ouviu a voz de Deus num poço tapado.

Crer em mim? Não, nem em nada.
Derrame-me a Natureza sobre a cabeça ardente
O seu sol, a sua chuva, o vento que me acha o cabelo,
E o resto que venha se vier, ou tiver que vir, ou não venha.
Escravos cardíacos das estrelas,
Conquistámos todo o mundo antes de nos levantar da cama;
Mas acordamos e ele é opaco,
Levantámo-nos e ele é alheio,
Saímos de casa e ele é a terra inteira,
Mais o sistema solar e a Via Láctea e o Indefinido.
(Come chocolates, pequena;
Come chocolates!
Olha que não há mais metafísica no mundo senão chocolates.
Olha que as religiões todas não ensinam mais que a confeitaria.
Come, pequena suja, come!
Pudesse eu comer chocolates com a mesma verdade com que comes!
Mas eu penso e, ao tirar o papel de prata, que é de folha de estanho,
Deito tudo para o chão, como tenho deitado a vida.)
Mas ao menos fica da amargura do que nunca serei
A caligrafia rápida destes versos,
Pórtico partido para o Impossível.
Mas ao menos consagro a mim mesmo um desprezo sem lágrimas,
Nobre ao menos no gesto largo com que atiro
A roupa suja que sou, em rol, pra o decurso das coisas,
E fico em casa sem camisa.
(Tu que consolas, que não existes e por isso consolas,
Ou deusa grega, concebida como estátua que fosse viva,
Ou patrícia romana, impossivelmente nobre e nefasta,
Ou princesa de trovadores, gentilíssima e colorida,
Ou marquesa do século dezoito, decotada e longínqua,
Ou cocote célebre do tempo dos nossos pais,
Ou não sei quê moderno - não concebo bem o quê -
Tudo isso, seja o que for, que sejas, se pode inspirar que inspire!
Meu coração é um balde despejado.
Como os que invocam espíritos invocam espíritos invoco
A mim mesmo e não encontro nada.
Chego à janela e vejo a rua com uma nitidez absoluta.
Vejo as lojas, vejo os passeios, vejo os carros que passam,
Vejo os entes vivos vestidos que se cruzam,
Vejo os cães que também existem,
E tudo isto me pesa como uma condenação ao degredo,
E tudo isto é estrangeiro, como tudo.)
Vivi, estudei, amei e até cri,
E hoje não há mendigo que eu não inveje só por não ser eu.
Olho a cada um os andrajos e as chagas e a mentira,
E penso: talvez nunca vivesses nem estudasses nem amasses nem cresses
(Porque é possível fazer a realidade de tudo isso sem fazer nada disso);
Talvez tenhas existido apenas, como um lagarto a quem cortam o rabo
E que é rabo para aquém do lagarto remexidamente
Fiz de mim o que não soube
E o que podia fazer de mim não o fiz.
O dominó que vesti era errado.
Conheceram-me logo por quem não era e não desmenti, e perdi-me.
Quando quis tirar a máscara,
Estava pegada à cara.
Quando a tirei e me vi ao espelho,
Já tinha envelhecido.
Estava bêbado, já não sabia vestir o dominó que não tinha tirado.

Deitei fora a máscara e dormi no vestiário
Como um cão tolerado pela gerência
Por ser inofensivo
E vou escrever esta história para provar que sou sublime.
Essência musical dos meus versos inúteis,
Quem me dera encontrar-me como coisa que eu fizesse,
E não ficasse sempre defronte da Tabacaria de defronte,
Calcando aos pés a consciência de estar existindo,
Como um tapete em que um bêbado tropeça
Ou um capacho que os ciganos roubaram e não valia nada.
Mas o Dono da Tabacaria chegou à porta e ficou à porta.
Olho-o com o desconforto da cabeça mal voltada
E com o desconforto da alma mal-entendendo.
Ele morrerá e eu morrerei.
Ele deixará a tabuleta, eu deixarei os versos.
A certa altura morrerá a tabuleta também, os versos também.
Depois de certa altura morrerá a rua onde esteve a tabuleta,
E a língua em que foram escritos os versos.
Morrerá depois o planeta girante em que tudo isto se deu.
Em outros satélites de outros sistemas qualquer coisa como gente
Continuará fazendo coisas como versos e vivendo por baixo de coisas como tabuletas,
Sempre uma coisa defronte da outra,
Sempre uma coisa tão inútil como a outra,
Sempre o impossível tão estúpido como o real,
Sempre o mistério do fundo tão certo como o sono de mistério da superfície,
Sempre isto ou sempre outra coisa ou nem uma coisa nem outra.
Mas um homem entrou na Tabacaria (para comprar tabaco?)
E a realidade plausível caí de repente em cima de mim.
Semiergo-me enérgico, convencido, humano,
E vou tencionar escrever estes versos em que digo o contrário.
Acendo um cigarro ao pensar em escrevê-los
E saboreio no cigarro a libertação de todos os pensamentos.
Sigo o fumo como uma rota própria,
E gozo, num momento sensitivo e competente,
A libertação de todas as especulações
E a consciência de que a metafísica é uma consequência de estar mal disposto.
Depois deito-me para trás na cadeira
E continuo fumando.
Enquanto o Destino mo conceder, continuarei fumando.
(Se eu casasse com a filha da minha lavadeira
Talvez fosse feliz.)
Visto isto, levanto-me da cadeira. Vou à janela.
O homem saiu da Tabacaria (metendo troco na algibeira das calças?).
Ah, conheço-o; é o Esteves sem metafísica.
(O Dono da Tabacaria chegou à porta.)
Como por um instinto divino o Esteves voltou-se e viu-me.
Acenou-me adeus, gritei-lhe Adeus ó Esteves!, e o universo
Reconstruiu-se-me sem ideal nem esperança, e o Dono da Tabacaria sorriu.
Álvaro de Campos, 15-1-1928

sexta-feira, 24 de dezembro de 2010

Alberto Caeiro - Ik geloof niet in God omdat ik hem nooit heb gezien.

Er is metafysica genoeg in denken aan niets.

Wat ik denk van de wereld?
Weet ik veel wat ik van de wereld denk!
Als ik ziek werd zou ik daaraan denken.

Welk idee heb ik over de dingen?
Welke mening heb ik omtrent de oorzaak en gevolgen?
Wat heb ik tot nu bespiegeld over God, de ziel,
Over de schepping van de Wereld?
Ik weet niet. Voor mij is daaraan denken de ogen sluiten
En niet denken. Het is de gordijnen dichtdoen
Van mijn raam (dat geen gordijnen heeft).

Het mysterie der dingen? Weet ik veel wat mysterie is!
Het enige mysterie is dat er zijn die denken over het mysterie. Wie in de zon staat en de ogen sluit,
Begint met niet te weten wat de zon is
En heel veel dingen te denken vol van warmte.
Maar dan opent hij de ogen en hij ziet de zon,
En kan al nergens meer aan denken,
Want het zonlicht is meer waard dan de gedachten
Van alle filosofen en van alle dichters.
Het zonlicht weet niet wat het doet
En daarom faalt het niet en is het gemeengoed en goed.
Metafysica? Welke metafysica hebben die bomen?
Die van groen zijn en gekruind en takken hebben
En van vruchten geven op hun tijd, hetgeen ons niet doet denken,
Ons, die niet bij machte zijn ze echt te zien.
Maar welke metafysica is beter dan de hunne,
Die is: niet weten waartoe ze leven
Noch weten dat ze het niet weten?
'Innerlijke constitutie der dingen'...
'Innerlijke zin van het Heelal'...
Dat alles is onecht, dat alles wil niets zeggen.
Het is ongelooflijk dat men denken kan aan dat soort dingen,
Het is als denken aan redenen en doeleinden
Wanneer het eerste ochtendlicht straalt, en langs de rand der bomen
Een zacht en glanzend goud de duisternis verdrijft.
Denken aan de innerlijke zin der dingen
Is overtollig, zoals denken aan gezondheid
Of als een glas water dragen naar het water van de bronnen.
De enige innerlijke zin der dingen
Is dat ze geen enkele innerlijke zin hebben.

Ik geloof niet in God omdat ik hem nooit heb gezien.
Als hij zou willen dat ik in hem geloofde,
Zou ongetwijfeld met mij komen praten
En in mijn kamer binnenstappen
En mij zeggen, Hier ben ik!

(Dit klinkt misschien lachwekkend in de oren
Van wie, niet wetende wat kijken naar de dingen is,
Ook niet begrijpt degene die erover spreekt
Op de manier van spreken die het waarlijk zien die dingen leert.)

Maar als God de bloemen en bomen is,
De bergen en de zon en maanlicht,
Dan geloof ik in hem,
Dan geloof ik in hem op ieder uur,
En heel mijn leven is één gebed en is één mis,
En een communie met de ogen en door de oren.

Maar als God de bomen en de bloemen is,
De bergen en het maanlicht en de zon,
Waarom dan noem ik hem God?
Ik noem hem bloemen en bomen en bergen en zon en maanlicht;
Want als hij, opdat ik hem zou zien,
Zich zon gemaakt heeft en maanlicht en bloemen en bomen en bergen,
Als hij mij verschijnt zijnde bomen en bergen
En maanlicht en zon en bloemen,
Dan is het omdat hij wil dat ik hem ken
Als bomen en bergen en bloemen en maanlicht en zon.

En daarom gehoorzaam ik hem
(Wat meer weet ik van God dan God van zichzelf?),
Ik gehoorzaam hem door te leven, spontaan,
Als wie de ogen openslaat en ziet,
En ik noem hem maanlicht en zon en bloemen en bomen en bergen,
En ik heb hem lief zonder aan hem te denken,
En ik denk mij hem door te zien en te horen,
En ik ga met hem op ieder uur.

Aan God danken is God ongehoorzaam zijn,
Want God wilde dat wij hem niet kenden,
Daarom heeft hij ons zich niet getoond…

Laat ons eenvoudig zijn en kalm
Als beken en bomen,
En dan, in zijn liefde, maakt God ons
Ons, zoals bomen bomen zijn
En beken beken zijn,
En hij schenkt ons het groen in hun lente,
En een rivier waarheen te gaan wanneer wij eindigen…
En meer geeft hij ons niet, want ons meer geven zou ons meer ontnemen zijn.

Fernando Pessoa via zijn heteroniem Alberto Caeiro
Vertaling August Willemsen

Alberto Caeiro is Pessoa’s eerste grote heteroniem, zoals Pessoa hem beschrijft : “Hij ziet de dingen met de ogen alleen, niet met het verstand. Hij laat geen gedachten vrij wanneer hij naar een bloem kijkt … het enige wat een steen hem vertelt is dat het hem niets te vertellen heeft … deze manier van kijken naar een steen kan omschreven worden als een volledig onpoëtische manier van kijken naar de dingen.” Toch maakt Caeiro volgens Pessoa net door afwezigheid van sentiment pure poëzie.

Wat Caeiro tot een uitzonderlijk poëtisch experiment maakt is zijn wereldbeeld. Hij ziet alleen buitenkant. In godsdienst, filosofie, poëtische beschouwingen bij volle man, kortom in elke vorm van metafysica ziet hij alleen irritatie. Hij stelt niets wat dan ook in vraag, hij aanvaardt de wereld zoals ze is. Zijn dichtkunst getuigt van een kinderlijke verwondering tegenover de oneindige diversiteit in de natuur. Hij is vrij van metafysische ketens.

Daardoor zijn de Caeiro-gedichten ven Pessoa ook het meest verstaanbaar, en een prachtige eerste kennismaking met de poëzie an sich. Alles behalve poëzie, want wezenlijk. In de wereld van Caeiro triomfeert de idee dat in de wereld om ons heen alles oppervlakte is, de dingen precies zijn zoals ze lijken, er geen verborgen betekenis bestaat, een steen een steen, een bloem een bloem is en een rivier een rivier.

Hij slaagt er aldus in zich te bevrijden van de angsten die de anderen in zijn omgeving wel ervaren omdat voor hem, de dichter Caeiro, we het recht niet hebben onze omgeving, en al wat daarin bestaat, meer toe te schrijven dan hun eenvoudige bestaan. Ons ongeluk, aldus Caeiro, komt voort uit onze onwil om onze horizon te beperken. Als dusdanig vloeit geluk voort uit het niet bevragen, en dus vermijden van twijfels en onzekerheden. Hij begrijpt de realiteit alleen via zijn zintuigen en wie geluk nastreeft moet volgens hem hetzelfde doen. Geluk is voor Caeiro eenvoudig bestaan, al is dat lang niet zo eenvoudig.


Há Metafísica bastante em não pensar em nada.

O que penso eu do mundo?
Sei lá o que penso do mundo!
Se eu adoecesse pensaria nisso.

Que idéia tenho eu das cousas?
Que opinião tenho sobre as causas e os efeitos?
Que tenho eu meditado sobre Deus e a alma
E sobre a criação do Mundo?
Não sei. Para mim pensar nisso é fechar os olhos
E não pensar. É correr as cortinas
Da minha janela (mas ela não tem cortinas).

O mistério das cousas? Sei lá o que é mistério!
O único mistério é haver quem pense no mistério.
Quem está ao sol e fecha os olhos,
Começa a não saber o que é o sol
E a pensar muitas cousas cheias de calor.
Mas abre os olhos e vê o sol,
E já não pode pensar em nada,
Porque a luz do sol vale mais que os pensamentos
De todos os filósofos e de todos os poetas.
A luz do sol não sabe o que faz
E por isso não erra e é comum e boa.
Metafísica? Que metafísica têm aquelas árvores?
A de serem verdes e copadas e de terem ramos
E a de dar fruto na sua hora, o que não nos faz pensar,
A nós, que não sabemos dar por elas.
Mas que melhor metafísica que a delas,
Que é a de não saber para que vivem
Nem saber o que não sabem?
"Constituição íntima das cousas"...
"Sentido íntimo do Universo" ...
Tudo isto é falso, tudo isto não quer dizer nada.
É incrível que se possa pensar em cousas dessas,
É como pensar em razões e fins
Quando o começo da manhã está raiando, e pelos lados das árvores
Um vago ouro lustroso vai perdendo a escuridão.
Pensar no sentido íntimo das cousas
É acrescentado, como pensar na saúde
Ou levar um copo à água das fontes.
O único sentido íntimo das cousas
É elas não terem sentido íntimo nenhum.

Não acredito em Deus porque nunca o vi.
Se ele quisesse que eu acreditasse nele,
Sem dúvida que viria falar comigo
E entraria pela minha porta dentro
Dizendo-me, Aqui estou!

(Isto é talvez ridículo aos ouvidos
De quem, por não saber o que é olhar para as coisas,
Não compreende quem fala delas
Com o modos de falar que reparar para elas ensina.)

Mas se Deus é as flores e as árvores
E os montes e sol e o luar,
Então acredito nele,
Então acredito nele a toda a hora,
E a minha vida é toda uma oração e uma missa,
E uma comunhão com os olhos e pelos ouvidos.

Mas se Deus é as árvores e as flores
E os montes e o luar e o sol,
Para que lhe chamo eu Deus?
Chamo-lhe flores e árvores e montes e sol e luar;
Porque, se ele se fez, para eu o ver,
Sol e luar e flores e árvores e montes,
Se ele me aparece como sendo árvores e montes
E luar e sol e flores,
É que ele quer que eu o conheça
Como árvores e montes e flores e luar e sol.

E por isso eu obedeço-lhe,
(Que mais sei eu de Deus que Deus de si próprio?),
Obedeço-lhe a viver, espontaneamente,
Como quem abre os olhos e vê,
E chamo-lhe luar e sol e flores e árvores e montes,
E amo-o sem pensar nele,
E penso-o vendo e ouvindo.
E ando com ele a toda a hora.

Pensar em Deus é desobedecer a Deus,
Porque Deus quis que o não conhecêssemos.
Por isso se nos não mostrou...

Sejamos simples e calmos,
Como os regatos e as árvores,
E Deus amar-nos-á fazendo de nós
Nós como as árvores são árvores
E como os regatos são regatos,
E dar-nos-á verdor na sua primavera,
E um rio aonde ir ter quando acabemos...
E não nos dará mais nada, porque dar-nos mais seria tirar-nos mais.

Alberto Caeiro

terça-feira, 14 de dezembro de 2010

Ricardo Reis - Niet slechts hij die ons haat os ons benijdt...

Niet slechts hij die ons haat of ons benijdt
Begrenst en onderdrukt ons; wie ons Liefheeft
Stelt niet minder grenzen.
Schenken de Goden mij dat ik, ontdaan
Van elke gevoel, de kille vrijheid hebbe
Van toppen waar niets is.
Wie weinig wil, heeft alles, wie niets wil
Is vrij; hij die niet heeft noch hebben wil
Is, mens, gelijk de goden


Ricardo Reis (01.11.1930)
vertaling: August Willemsen

Ricardo Reis (12 juni 1914 - 15 november 1935) was een van de heteroniemen van de Portugese schrijver Fernando Pessoa.
Reis gelooft in de Griekse goden maar leeft in het christelijk Europa. Hij beschouwt zijn spirituele leven als beperkt en gelooft niet dat het ware geluk bereikt kan worden. Hij houdt een stoïcijnse filosofie aan, die onder meer het vermijden van pijn, het streven naar rust en kalmte en bovenal het vermijden van extreme emoties omvat. Reis heeft een eerder cerebrale poëzie, met voorbedachten rade en structuur en een bijzondere aandacht voor het correcte taalgebruik. In zijn poëzie zijn de voornaamste thema's de korte duur van het leven, de ijdelheid van welvaart en gevecht, het genot van eenvoudige pleziertjes, het geduld in kwade momenten en het vermijden van extremen.

Não só quem nos odeia ou nos inveja
Nos limita e oprime; quem nos ama
Não menos nos limita.
Que os deuses me concedam que, despido
De afectos, tenha a fria liberdade
Dos píncaros sem nada.
Quem quer pouco, tem tudo; quem quer nada
É livre; quem não tem, e não deseja,
Homem, é igual aos deuses.

Álvaro de Campos - Alle liefdesbrieven zijn belachelijk

Todas as cartas de amor são
Ridículas.
Não seriam cartas de amor se não fossem
Ridículas.
Também escrevi em meu tempo cartas de amor,
Como as outras,
Ridículas.

As cartas de amor, se há amor,
Têm de ser
Ridículas.

Mas, afinal,
Só as criaturas que nunca escreveram
Cartas de amor
É que são
Ridículas.

Quem me dera no tempo em que escrevia
Sem dar por isso
Cartas de amor
Ridículas.

A verdade é que hoje
As minhas memórias
Dessas cartas de amor
É que são
Ridículas.

(Todas as palavras esdrúxulas,
Como os sentimentos esdrúxulos,
São naturalmente
Ridículas.)


Alle liefdesbrieven zijn
Belachelijk.
Het zouden geen liefdesbrieven zijn waren ze niet
Belachelijk.

Ook ik heb in mijn tijd liefdesbrieven geschreven,
Zoals de andere,
Belachelijk.

Liefdesbrieven kunnen, als er liefde is,
Niet anders zijn dan
Belachelijk.

Maar allen mensen die nooit
Liefdesbrieven
Hebben geschreven,
Die zijn uiteindelijk
Belachelijk.

Was ik maar weer in de tijd waarin ik
Liefdesbrieven schreef
Zonder te weten hoe
Belachelijk.

Maar mijn herinneringen
Aan die liefdesbrieven,
Die zijn
Vandaag de dag
Belachelijk.

(Alle overdreven woorden
En alle overdreven gevoelens
Zijn uiteraard
Belachelijk.)




Álvaro de Campos, 11 oktober 1935

Álvaro de Campos - Ik wil altijd dat zijn waar ik mee sympathiseer

Eu quero ser sempre aquilo com quem simpatizo,
Eu torno-me sempre, mais tarde ou mais cedo,
Aquilo com quem simpatizo.
E eu simpatizo com tudo
São-me simpáticos os homens superiores porque são superiores,
E são-me simpáticos os homens inferiores porque são superiores também,
Porque ser inferior é diferente de ser superior,
E por isso é uma superioridade a certos momentos de visão.
Simpatizo com alguns homens pelas suas qualidades de caráter,
E simpatizo com outros pela sua falta dessas qualidades,
E com outros ainda simpatizo por simpatizar com eles,
Como sou rei absoluto na minha simpatia,
Basta que ela exista para que tenha razão de ser.

Ik wil altijd dat zijn waar ik mee sympathiseer,
En ik word altijd, vroeg of laat,
Dat waar ik mee sympathisser,
Ik sympathiseer met alles,
Mij zijn superieure mensen sympathiek omdat ze ook superieur zijn,
En mij zijn inferieure mensen symphathiek omdat ze ook superieur zijn,
Want inferieur zijn is anders dan superieur zijn,
En dus is het op zekere momenten van visie een superioriteit.
Ik sympathiseer met sommige mensen vanwege hun karaktertrekken,
En ik sympathiseer met andere vanwege het onbreken van die trekken,
En met weer andere sympathiseer ik omdat ik met ze sympathiseer,
Omdat ik een absolute koning in mijn sympathie ben,
Is het genoeg dat ze bestaat om reden van bestaan te hebben.


Álvaro de Campos (1890 - 1935?)
Álvaro de Campos, geboren 15 oktober 1890, 13.30u, te Lissabon, is de meest kosmopoliete van de vier: hij heeft gereisd, onder meer naar het Nabije Oosten, heeft gestudeerd en gewerkt in Glasgow, leeft als scheepsbouwkundig ingenieur in ruste te Lissabon. Campos schreef in vrije, onregelmatige verzen.
Met Alvaro de Campos wilde Pessoa het denken vervangen door zijn tegendeel, het voelen (‘Ik wil alle deuren openen en op alle wijzen’). Alvaro de Campos wil alles voelen op alle wijzen in een even hulpeloze als hopeloze drang tot zelfvernietiging.
Zijn sensationisme bestaat uit vier grote oden (waaronder Ode maritma — Ode van de zee ; 1915).
De latere Alvaro uit een gevoel van verbijstering tegenover de absurditeit van het leven, de onmogelijkheid van de werkelijkheid, de angst voor het mysterie en de nog grotere angst dat dit mysterie ooit verwoord of verbeeld zou worden.
Hij wordt de dichter van het Niets, dat vooral in het bekende Tabacaria (Sigarenwinkel) naar boven komt:
"Ik ben niets / Ik zal nooit iets zijn / Ik kan ook niet iets willen zijn / Afgezien daarvan koester ik alle dromen van de wereld."

Pessoa in Nederland



Fernando António Nogueira Pessoa is geboren in Lissabon 1888.
Zijn vader en zijn enige broer overlijden voor zijn 6e levensjaar.
Maria Madalena Nogueira Pessoa, zijn moeder, hertrouwt met de Portugese consul in Durban in Zuid- Afrika. In 1896 verhuist het gezin naar Zuid-Afrika.
Op de Engelse kostscholen is hij een uitstekende leerling. Pessoa ontwikkelt een grote liefde voor schrijvers zoals William Shakespeare and John Milton. Hij schrijft poezie in het Engels (merendeel onder de naam Alexander Search).
In 1905 keert Pessoa terug naar Lissabon om filosofie te gaan studeren.
Hij trekt in bij twee tantes en zijn grootmoeder.
Hij stort zich dan verder in de literatuur, en concentreert zich op de Franse symbolisten (waaronder Charles Baudelaire, Paul Verlaine, Arthur Rimbaud, Jules Laforgue) en de grote Portugese literaire boegbeelden uit de zestiende eeuw (Luís de Camões).
In 1908 wordt hij freelance vertaler en handelscorrespondent wat hij voor de rest van zijn leven zal blijven.
Pessoa was lid van de modernistische groep Orpheu.
Pessoa's eerste boek, ANTINOUS, verscheen in 1918, en werd gevolgd door twee poeziebundels, in het engels geschreven.
Pessoa was een bekend figuur in de Portugese wereld van het modernisme. Hij schreef kritische essays, richtte een literair tijdschrift op en schreef gedichten.
Getrouwd is Pessoa nooit geweest, bekend is zijn relatie met een secretaresse, Ofélia genaamd in 1920 en in 1929. Beide keren verbreekt Pessoa de relatie, zijn werk vereist volledige eenzaamheid.
Pas in 1933 publiceerde hij zijn eerste boek in het Portugees MENSAGEM. Het boek kreeg zeer bescheiden aandacht.
Het sociale leven vermeden stierf Pessoa 30 november 1935.
Pessoa liet hij 27.000 vel manuscript na geschreven door zo'n 86 verschillende schrijvers; man, vrouw, jong, oud.
Sommige van zijn Heteroniemen inspireerde anderen, schreven kritieken over anderen.
Met het poetisch werk, tussen 1914 en 1935 ondertekend door Ricardo Reis, Álvaro de Campo, Alberto Caeiro, en Fernando Pessoa wordt de Portugese poezie voor het eerst sinds de Renaissance weer op Europees niveau getild.
Het byzondere is echter dat het werk van deze vier is geschreven door een man: Fernando Pessoa.
Tot op de dag van vandaag worden er nog stukken gepubliceerd, vertaald en herschikt.
Dat is mogelijk doordat Pessoa een man van fragmenten en mythes was die zelden een tekst afmaakte, vol tegenstellingen bovendien.
Hij streefde naar onsterfelijkheid, maar zag tegelijkertijd de betrekkelijkheid in van publiceren.Tijdens zijn leven verscheen bijna niets in druk.
'Iedereen die werkelijk verdient beroemd te zijn weet dat het niet de moeite waard is het te zijn'.